Het is nog donker, bijna nacht nog, als een moeder aanklopt. Haar kinderen hebben het koud ’s nachts, op de vloer van hun hut, met slechts een oude plastic zak voor de warmte.
Dan volgt een man. Hij wacht stilletjes bij de voordeur tot iemand hem opmerkt. Graatmager. In vodden. Hij heeft honger. En dorst.
Zij zullen vandaag niet de enigen zijn die aanbellen. Ook morgen zullen er mensen komen. En de dag daarna…

Voor iedereen is er een luisterend oor, een arm om de schouder en een helpende hand. Een deken, zeep, wat maïspap, medicijnen of een duwtje in de rug. Niemand wordt weggestuurd.

Wij doen wat niemand doet, zegt ze.

We gaan de wijk in. Naar een hiv-positief jongetje dat niet meer kan lopen. Naar zijn vader, die zijn kind geen eten en geen medicijnen kan geven en machteloos moet toezien.
Naar een aardedonkere hut, waar in een hoek een doodzieke vrouw op de grond ligt, niet in staat voor haar jonge kinderen te zorgen.
Naar een oma die zorgt voor haar zes kleinkinderen, maar die geen eten voor ze heeft en ook geen geld om ze naar school te laten gaan.
Naar een meisje, dat voor haar broertjes en zusjes zorgt omdat haar ouders er niet meer zijn.

En ook hier, ver voorbij de wereld zoals ik die ken, zorgt ze voor iedereen die dat nodig heeft. Zorgt ze ervoor dat kinderen weer naar school kunnen en hun ouders een vak leren.
Zorgt ze ervoor dat mensen hun medicijnen krijgen en steun vinden in hun gemeenschap. Zorgt ze dat mensen weer opbloeien en op eigen benen kunnen staan.

Wij komen waar niemand komt, zegt ze.

En ik zie dat het waar is.