Overbodige zorgen: als ik kom kennismaken, ligt hij al in het ziekenhuis. Kan nauwelijks meer praten. Is blind en incontinent. Kan bijna niet meer lopen. Kan niet meer eten, niet meer drinken. Maar wil geen sonde en geen infuus.
Schrik, paniek eigenlijk. Wat moet ik hiermee? Hoe moet dat? Praten tegen iemand die dat niet meer kan, iemand die je niet kent, die jou niet kent, die jou niet kan zien? En waarvan je niet weet wat hij leuk vindt, lekker vindt, van houdt? En of hij jou wel ziet zitten? Ik begin zenuwachtig te babbelen – over het uitzicht dat hij niet kan zien, over de koffie die hij niet kan drinken – en voel me verschrikkelijk opgelaten.
Uiteindelijk bedenk ik dat het er allemaal niet meer zo toe doet: het weer buiten, het uitzicht, wel of geen suiker in koffie die hij toch niet meer weg krijgt en al dan niet aardig gevonden worden. Dat stadium is gepasseerd. En het wordt simpelweg in de buurt zijn: een arm geven bij het wandelen, z’n mond schoonmaken na een hoestbui, helpen met naar het toilet gaan, een voorzichtige knuffel.
Wat wij het begin noemen, is vaak het einde.
En iets beëindigen, is iets beginnen.
Het einde is het begin.
Dag lieve Dolf.
Uit: Buddybrief, 13 mei 1996
Recente reacties